vroed

Dutch

Etymology

From Middle Dutch vroet, vroot, from Old Dutch *fruot, from Proto-Germanic *frōdaz. Cognate with English frood from Old English frōd (“wise, knowing”), Old Saxon frōd, Old Frisian frōd, Old High German fruot, Old Norse fróðr, Icelandic fróður, Gothic 𐍆𐍂𐍉𐌸𐍃 (frōþs).

Pronunciation

• IPA^(key): /vrut/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: vroed
• Rhymes: -ut

Adjective

vroed (comparative vroeder, superlative vroedst)

1. (archaic) wise, knowing

   Synonym: wijs

Inflection

Declension of vroed
uninflected	vroed
inflected	vroede
comparative	vroeder
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		vroed	vroeder	het vroedst het vroedste
indefinite	m./f. sing.	vroede	vroedere	vroedste
	n. sing.	vroed	vroeder	vroedste
	plural	vroede	vroedere	vroedste
definite		vroede	vroedere	vroedste
partitive		vroeds	vroeders	—

Derived terms

• vroede vaderen
• vroedkunde
• vroedschap
• vroedvrouw

 

Related terms

• vroeden

 

Descendants

• Afrikaans: vroed