alleen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search
See also: Alleen and alléen

Dutch[edit]

Etymology[edit]

From Middle Dutch allêne, from Old Dutch *allēno, from al +‎ ēno. Morphologically equivalent to modern al +‎ een.

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /ɑˈleːn/
  • (file)
  • Hyphenation: al‧leen
  • Rhymes: -eːn

Adjective[edit]

alleen (comparative allener, superlative alleenst)

  1. alone, by oneself
    Hij ging naar de filmzaal alleen.
    He went to the cinema alone.
    Ze reisde alleen naar het buitenland.
    She traveled abroad by herself.
    Ik kan het wel alleen afhandelen.
    I can handle it on my own.
    Na een drukke dag geniet ze van een momentje alleen.
    After a busy day, she enjoys a moment alone.
    Na de verhuizing voelde ze zich allener dan ooit.
    After the move, she felt more alone than ever.
    Ik was de hele avond alleen.
    I was alone all evening.
    Ontmoet ons achter de verlaten fabriek. Kom alleen.
    Meet us behind the abandoned factory. Come alone.
  2. lonely
    Na de verhuizing voelde ze zich alleen en verdrietig.
    After the move, she felt lonely and sad.
    Hij is altijd alleen en heeft weinig sociale contacten.
    He is always lonely and has few social contacts.
    Oudere mensen kunnen zich soms alleen voelen, vooral als ze ver van hun familie wonen.
    Elderly people can sometimes feel lonely, especially if they live far from their family.

Inflection[edit]

Inflection of alleen
uninflected alleen
inflected allene
comparative allener
positive comparative superlative
predicative/adverbial alleen allener het alleenst
het alleenste
indefinite m./f. sing. allene allenere alleenste
n. sing. alleen allener alleenste
plural allene allenere alleenste
definite allene allenere alleenste
partitive alleens alleners

Synonyms[edit]

Derived terms[edit]

Descendants[edit]

  • Berbice Creole Dutch: alen
  • Negerhollands: alleen
  • Skepi Creole Dutch: alin

Adverb[edit]

alleen

  1. only, exclusively
    Ik heb alleen interesse in biologische producten.
    I have only interest in organic products.
    De toegang is alleen voor leden.
    The access is exclusively for members.
  2. just, only, merely
    Hij is alleen maar geïnteresseerd in geld.
    He is just interested in money.
    Ik wilde hem iets vertellen, maar hij was alleen maar met zichzelf bezig.
    I wanted to tell him something, but he was only concerned with himself.

Synonyms[edit]

  • (only, exclusively): enkel

Finnish[edit]

Postposition[edit]

alleen

  1. third-person form of alle

Anagrams[edit]

Galician[edit]

Verb[edit]

alleen

  1. inflection of allear:
    1. third-person plural present subjunctive
    2. third-person plural imperative

German Low German[edit]

Etymology[edit]

Cognate to German allein.

Pronunciation[edit]

IPA(key): /ɑˈleːn/

Adjective[edit]

alleen

  1. (in several dialects, including Low Prussian) alone (solitary)
    he ös alleen
    he is alone

Adverb[edit]

alleen

  1. (in several dialects, including Low Prussian) alone (solo)
    alleen gan
    to walk alone
  2. (in several dialects, including Low Prussian) alone (without the help of others)

Norwegian Bokmål[edit]

Alternative forms[edit]

Noun[edit]

alleen m

  1. definite singular of allé

Norwegian Nynorsk[edit]

Alternative forms[edit]

  • alléen

Noun[edit]

alleen m

  1. definite singular of allé