overschatten

Dutch

Etymology

over- (“over-”) +‎ schatten (“estimate”)

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoː.vərˈsxɑ.tə(n)/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: over‧schat‧ten
• Rhymes: -ɑtən

Verb

overschatten

1. to overestimate

   Antonym: onderschatten

Inflection

Conjugation of overschatten (weak, prefixed)
infinitive	overschatten
past singular	overschatte
past participle	overschat
infinitive	overschatten
gerund	overschatten n
	present tense	past tense
1st person singular	overschat	overschatte
2nd person sing. (jij)	overschat	overschatte
2nd person sing. (u)	overschat	overschatte
2nd person sing. (gij)	overschat	overschatte
3rd person singular	overschat	overschatte
plural	overschatten	overschatten
subjunctive sing.1	overschatte	overschatte
subjunctive plur.1	overschatten	overschatten
imperative sing.	overschat
imperative plur.1	overschat
participles	overschattend	overschat
1) Archaic.

Derived terms

• overschatting

Descendants

• Negerhollands: overskat