overtijgen

Dutch

Etymology

From over- (“over-”) +‎ tijgen (“to pull”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoː.vərˈtɛi̯ɣə(n)/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: over‧tij‧gen
• Rhymes: -ɛi̯ɣən

Verb

overtijgen

1. (transitive) to pull over
2. (transitive) to cover up

Inflection

Conjugation of overtijgen (strong class 2a, prefixed)
infinitive	overtijgen
past singular	overtoog
past participle	overtogen
infinitive	overtijgen
gerund	overtijgen n
	present tense	past tense
1st person singular	overtijg	overtoog
2nd person sing. (jij)	overtijgt	overtoog
2nd person sing. (u)	overtijgt	overtoog
2nd person sing. (gij)	overtijgt	overtoogt
3rd person singular	overtijgt	overtoog
plural	overtijgen	overtogen
subjunctive sing.1	overtijge	overtoge
subjunctive plur.1	overtijgen	overtogen
imperative sing.	overtijg
imperative plur.1	overtijgt
participles	overtijgend	overtogen
1) Archaic.