vatbaar

Dutch

Etymology

From vatten +‎ -baar.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈvɑt.baːr/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: vat‧baar

Adjective

vatbaar (comparative vatbaarder, superlative vatbaarst)

1. susceptible, receptive, liable
   1. prone to certain behaviours
   2. easily damaged or afflicted by disease
   3. well-disposed to certain things, notion or actions
2. (dated) comprehensible, understandable

Inflection

Inflection of vatbaar
uninflected	vatbaar
inflected	vatbare
comparative	vatbaarder
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		vatbaar	vatbaarder	het vatbaarst het vatbaarste
indefinite	m./f. sing.	vatbare	vatbaardere	vatbaarste
	n. sing.	vatbaar	vatbaarder	vatbaarste
	plural	vatbare	vatbaardere	vatbaarste
definite		vatbare	vatbaardere	vatbaarste
partitive		vatbaars	vatbaarders	—

Derived terms

• levensvatbaar
• toerekeningsvatbaar
• vatbaarheid

Descendants

• Afrikaans: vatbaar